Davids zoon en Heer.

Over Israel, de Messias en hemelvaart

 

Nu de Farizeeën om hem heen stonden, stelde Jezus hun deze vraag:‘Wat denkt u over de messias? Van wie is hij een zoon?’ ‘Van David, ‘antwoordden ze. Jezus vroeg: ‘Hoe kan David hem dan, geïnspireerd door de Geest, Heer noemen? Want hij zegt:“De Heer sprak tot mijn Heer: ‘Neem plaats aan mijn rechterhand, tot ik je vijanden onder je voeten heb gelegd.’ ”Als David hem dus Heer noemt, hoe kan hij dan zijn zoon zijn?’ En niemand was in staat hem een antwoord te geven, noch durfde iemand hem vanaf die dag nog een vraag te stellen. (Mt.22:41-46).

 

Waar gaat dit over?

 

In deze tekst verwijst Jezus naar Ps.110:1,2:

Van David, een psalm. De HEER spreekt tot mijn heer: ‘Neem plaats aan mijn rechterhand, ik maak van je vijanden een bank voor je voeten.’ Uit Sion reikt de HEER u de scepter van de macht, u zult heersen over uw vijanden.

 

Voor de Farizeeën, en nog steeds voor veel joden en ook christenen, is de Messias-Koning van Israël een zoon van David, dus uit het nageslacht van David, een rechtvaardige maar volop menselijke Koning. In hun visie zal die Messias Gods koninkrijk op aarde vestigen, Israël weer als één verzamelen uit alle windstreken, de Tempel herbouwen en Gods wet/woord vervullen en tot alle volken uit laten gaan. Israël zal onder die Koning alle volken onderwerpen en onderwijzen in de wegen van de Heer: ‘hij zit aan de Rechterhand van God op de troon van David’. Dit is een binnenwereldse politieke messianistische opvatting. Dit aardse messiaanse koninkrijk is 'van deze wereld'.

 

Jezus zegt dat zijn Koninkrijk 'niet van deze wereld' is en dat Hijzelf 'niet van deze wereld' is (Joh. 8:23 ; Joh.18:36). Volgens de apostel Paulus kan het Koninkrijk van God niet verkregen worden door ‘vlees en bloed’ (1Cor.15:50). Geestelijk, onvergankelijk en heilig leven is noodzakelijk en voorwaardelijk voor het geestelijke en eeuwige Koninkrijk van God.

 

De kwestie is hier: is de Messias, als zoon van David, een ‘gewoon’ mens of is hij een goddelijk mens (zoon van David en zoon van God). In dit stuk gaat het dus over de aard van de Messias en Zijn Koninkrijk. Dit verschil van visie is m.i. de achtergrond en het onderwerp van deze tekst en van de vragen van Jezus aan de Farizeeën. De Farizeeën waren, volgens de tekst van Mattheus, niet in staat om antwoord te geven, maar er is toch wel iets over te zeggen?

 

Wie kan/mag zitten aan de rechterhand van God?

 

Er is, gezien vanuit het Oude Testament, maar één keuze van 'iemand' die geschikt is voor die verheven positie: Israël, en wel Israël dat zich volledig houdt aan de geboden van God. Alleen Israël dat het Woord van God draagt en onderhoudt is geroepen om 'aan de Rechterhand van God' te zitten. Dát Israël wordt verheven boven alle volken en haar vijanden zijn/worden aan haar onderworpen. De God van Abraham, Izaak en Jakob heeft dit volk verkozen als Zijn persoonlijk eigendom, als Zijn 'eerstgeboren zoon'. God heeft Israël 'verwekt' en 'gebaard'. Israël, als volk is geboren uit het ‘zaad’ van God, dat is het Woord, de Tora, van God. Israël, dat volledig wandelt in de wegen van Heer, wordt hoog verheven boven alle volken, zal lof oogsten en met roem overladen worden. Dit Israël draagt de Naam van God en gehoorzaamt, ademt, leeft en vertegenwoordigt het Woord van God, de Tora, in deze wereld, en als zodanig kan en mag het rechtmatig plaats nemen aan de rechterhand van God. Dit Israël dat de wet van God vervult is heilig, zoals God heilig is, en is waardig om aan Zijn rechterhand plaats te nemen. (Op vele plaatsen in de Bijbel wordt dit beeld van Israël, en haar Koning, getekend, bijv. Ex.4:22 ; Deut.26:17-19 ; Deut.27:9-10 ; Deut.28:1-13 ; Deut.32:6-18 ; Deut.33:5-29, Ps 72).

 

Deze belofte aan Israël (en haar Koning) gaat al terug op de belofte van God aan de aartsvaders Abraham, Izaak en Jakob. God beloofde dat in en met Abraham (en Izaak en Jakob) alle volkeren der aarde gezegend zullen worden en dat zij onderworpen en onderwezen zullen worden door hen (Gen.12:3, 22:17). Mozes, Jozua en de profeten laten er echter geen twijfel over bestaan: dit heilige Israël bestaat niet en het volk van Israël zal niet in staat zijn, hoe graag en van harte zij dit ook willen en beloven, om de Heilige God als heilig volk te dienen (Deut.31:24-29 ; Jozua 24:19). Ook David moet beseft hebben: die positie aan de Rechterhand van God komt mij niet toe. Alleen de Koning, met zijn volk Israël, die de Tora volledig gehoorzaamt komt die plaats toe. De Farizeeën wisten natuurlijk ook: dat heilige Israël en die zoon van David als Rechtvaardige Koning bestaan niet, en hebben, zo blijkt uit de Schriften, nooit bestaan. Geen enkele nazaat en erfgenaam van de troon van David, vanaf de tijd van David tot aan de tijd van Jezus en de Farizeeën, is een waardige Koning geweest. Allemaal zijn zij tekort geschoten ten opzichte van de vereisten die God stelt in zijn Wet. Maar God blijft trouw jegens Zijn geliefde volk, Hij helpt, Hij verlost en bewaart Zijn volk, Zijn eerstgeborene. Hij geeft koningen, stuurt profeten en Hij belooft zijn Dienaar, de Gezalfde (= de Messias), die Israël zal heiligen en verheffen.

 

Psalm 110: hemelvaart

 

In psalm 110 bezingt David de lof van Iemand, die hij ‘mijn Heer’ noemt, en die geroepen wordt om aan de Rechterhand van God te zitten (op de troon van het huis van David), die de volken onderwerpt en oordeelt, koningen verslaat, stamhoofden van de aarde verslaat. Hijzelf drinkt onderweg uit de beek: hij put uit de Bron van Gods Tora (=Zijn Woord en Gerechtigheid), waardoor hij zijn hoofd verheft. Deze man wordt hoog verheven, dat is ‘in de hemel opgenomen’, door de gerechtigheid van God. Deze psalm gaat, volgens Jezus, over de door God Gezalfde Koning van Israël, de Messias, die tegelijk een eeuwig priester is, zoals Melchisedek priester was.

De Farizeeën geven geen antwoord op de vragen van Jezus. In de joodse literatuur (de Targum en bij rabbijnse uitleggers) wordt echter betwist of deze psalm over de Messias, de zoon van David, gaat. Er bestaan verschillende opvattingen over wie die Heer kan zijn, die aan de rechterhand van God plaats neemt. Abraham wordt genoemd, en ook koning Saul, en zelfs David (aan wie de psalm toegeschreven wordt). In het licht van de vereisten voor de positie van Rechterhand zijn deze 'kandidaten' m.i. onwaarschijnlijk en gezocht (bijv. David mocht van God Zijn Huis niet bouwen omdat hij als soldaat veel bloed had vergoten; koning Saul werd door God als koning verworpen wegens zijn ongehoorzaamheid). David wordt in de kop van de psalm zelf de schrijver genoemd. En hij, de grootste koning van Israël ooit, spreekt hier iemand aan met 'Heer', waarmee hij hem groter acht dan zichzelf. Een koning die groter is dan David kan alleen de door God beloofde Koning-Messias zijn.

 

Jezus veronderstelt dat hier in psalm 110 inderdaad over de beloofde Koning-Messias van Israël, de zoon van David, gesproken wordt. In dat geval zijn de vragen van Jezus hersenbrekers, een mysterie, waarbij zwijgen een toepasselijk antwoord is.

 

Door heel de geschiedenis van Israël heen is er dat uitzicht op een koning-priester-messias geweest, die Israël zegent, heiligt en verheft:

*Abraham ontmoette Melchisedek, de koning en priester van Salem, en werd door hem gezegend (Gen.14:18-20).

 

*Jakob (=Israël) zegent zijn zoon Juda en zegt dat hij en zijn geslacht voor altijd de houder van de ‘scepter’ zal zijn en de bezitter van de heersersstaf en uiteindelijk zullen alle volken hem, ‘Silo’, gehoorzaam zijn (Gen.49:10).

 

*Mozes vond als vluchteling een schuilplaats bij Jetro (ook genoemd Reuel), de priester-koning en vriend van God in Midjan. Jetro gaf Mozes te eten en gaf hem zijn dochter tot vrouw. Mozes woonde bij hem gedurende 40 jaren en diende hem en hij erkende, samen met Aaron en alle oudsten van Israël, het koninklijke en priesterlijke werk van Jetro voor God. Zij aten brood voor Gods aangezicht. Mozes werd door Jetro, zijn schoon-vader, op vele manieren gezegend (Ex.2:20 ; Ex.18:12,19).

 

David zag de koning-priester, zijn Heer, aan de Rechterhand van God (Ps.110).

 

Ook de profeten spraken op vele manieren over een komende Heer en Koning-Priester.

Bijvoorbeeld:

Daniel (7:14) ziet in een visioen dat Iemand God ‘nadert met de wolken van de hemel’ en hij krijgt van God de heerschappij, de eer en de macht over alle koninkrijken: deze ‘mensenzoon’ wordt door alle volken, natiën en talen gediend en vereerd. Daniel hoort in een ander visioen over een heilige Gezalfde van God, waarmee de zonde ten einde komt en die eeuwige gerechtigheid brengt (vgl.Dan.9:24,25).

 

Zacharias zag de koning-priester in 'de Spruit', die ook Gods Huis zal bouwen (Zach.6:12,13).

 

Jeremia voorziet de dag dat God een rechtvaardige en wijze koning zal laten opkomen als telg uit de stam van David. Zijn naam zal zijn: 'de Heer is onze gerechtigheid' (Jer.23:5).

 

Wat David in psalm 110 bezingt dat heeft hij zelf van God gehoord door middel van de profeet Natan (zie 1Kron.17 ; 2Sam.7). God zegt door Natan tegen David: een van jouw nakomelingen zal verheven worden en Gods volk Israël leiden, en zijn Koninkrijk zal voor altijd standhouden en hij zal een huis voor Hem bouwen. Wat maakt deze erfgenaam van David zo bijzonder? God zegt over die zoon van David: Ik zal als een Vader voor hem zijn, en hij zal voor Mij als een zoon zijn (1Kron.17:13 ; zie ook Ps.2:7 ; Ps.89:26,27). Deze nakomeling staat in relatie tot God zoals niemand anders ooit in relatie tot God gestaan heeft. Noch Abraham, noch Mozes, noch David, noch enige koning heeft ooit zo in relatie tot God gestaan: als zoon van God (de Vader). Alleen van het volk Israël wordt gesproken over een Vader-zoon verhouding. Die relatie geldt nu ook voor deze bijzondere beloofde nakomeling van David. In eerste instantie wordt koning Salomo, de zoon van David, aangemerkt als die erfgenaam die zal heersen over de vijanden van Israël, die vrede geeft in het land en die het huis voor God zal bouwen (1Kron.28:6; 1Kron.22:9). Salomo bouwt inderdaad het huis van God, de Tempel, maar in zijn gebed (1Kon.8:22-50) tot God bij de inwijding van de Tempel erkent hij volmondig dat hij wel een huis voor God bouwt, maar dat dit niet het Huis, de Woonplaats, van God is en kan zijn: ‘Zou God werkelijk op aarde kunnen wonen? Zelfs de hoogste hemel kan u niet bevatten, laat staan dit huis dat ik voor u heb gebouwd’(8:27). Salomo benadrukt: Gods woonplaats is in de hemel. En daar ziet David (Ps.110) zijn Heer plaats nemen aan de Rechterhand van God: die Heer ontvangt de heerschappij en wordt priester van God in eeuwigheid genoemd. Deze Heer is goddelijk en krijgt de autoriteit van God zelf. Zag David daar dan ook zijn beloofde nakomeling in? De vraag van Jezus is inderdaad terecht: David zag de Messias, die hij "mijn Heer" noemt, aan Gods Rechterhand zitten en heersen over alle volken. Davids Heer is hier de Koning en Priester van Israël, die heilig en rechtvaardig is, en de Tora van God volbrengt. Maar hoe kan deze Heer dan zijn door God beloofde toekomstige nakomeling zijn?

 

Davids zoon en Heer

 

Jezus vraagt: Als de Messias Davids zoon is, hoe kan David hem dan, door de Geest, Heer noemen (vers 43)? En Hij vraagt: Als David hem dus Heer noemt, hoe kan hij dan zijn zoon zijn (vers 45)? Deze twee vragen zijn, denk ik, één: Hoe kan de Messias zowel Davids zoon als zijn eeuwige Heer zijn? Jezus twijfelt er niet aan dat de Messias Davids zoon is. Dat is niet het probleem, maar als dat zo is, en als de Messias volgens de Farizeeën uitsluitend een verre nazaat van David is, dan is het wel vreemd dat David hem (in Ps.110) ‘Heer’ noemt. Die erkenning dat zijn nazaat ook Heer is, moet betekenen dat David, door de Geest, in zijn toekomstige zoon meer gezien heeft dan alleen zijn eigen zaad. Zijn toekomstige zoon moet ook de Volbrenger van de wet van God zijn, hij moet ook de Tora in heel zijn hart, zijn geest en al zijn werken hebben. Pas dan kan Hij aan Gods rechterhand zitten. Hij moet dan ook uit het ‘zaad ‘ van God zijn, dat is de Tora, het Woord van God. Davids zoon moet ook Zoon van de Vader zijn.

 

Mattheus brengt dit dilemma en mysterie al ter sprake in zijn eerste hoofdstuk. Daar begint hij met de genealogie van 'Jezus Christus, de zoon van David', Mt.1:1. Die opening staat als een huis: Hij is 100 procent mens en 100 procent 'zoon van David'. Jezus is van het huis en het geslacht van David via de mannelijke geslachtslijn van David. Dit wordt door alle partijen erkend. En dan schrijft Mattheus (in 1:18) dat Maria zwanger was 'uit de heilige Geest', en dat Jozef geen gemeenschap met haar had voordat Jezus geboren werd. De Messias is daarmee gezegd 100 procent de geestelijke mens, 100 procent uit (het zaad van) God geboren, 100 procent ‘zoon van God’. Jezus is het volledige Beeld en de Gelijkenis van God, Zijn Rechterhand. Bij Johannes zegt Jezus: 'Wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest.' (NBG Joh.3:6). Dit is wat de Farizeeën, en dus ook wij, zo moeilijk kunnen bevatten. Zijn ware Oorsprong en Heerschappij is niet aards, maar eeuwig en geestelijk (uit God).

 

Vanaf het allereerste begin is Jezus Christus de door God verwekte, gestorven en opgewekte geestelijke mens, tegen wie God zegt: zet u aan mijn Rechterhand (Ps 110:1, Marc.16:19). Hij is door God geheiligd en verheven: in de hemel opgenomen. De evangelist Johannes zegt het zo: ‘De Vader heeft de Zoon lief en heeft alle macht aan hem overgedragen’ ( Joh.3:35).

 

Kortom:

 

Jezus vraagt, samengevat, aan de Farizeeën: hoe kan de Messias zowel zoon van David als Heer van David zijn? De Messias kan zowel Heer van David als zoon van David zijn omdat deze nakomeling van David waarlijk Rechtvaardig is en ‘zaad’ van God, dat is Woord en Zoon van God, de Vader. Deze Koning leeft door de Geest en het Woord en ‘doet altijd wat God wil’ (Joh.8:29). Hij vervult de Tora van God. Hij is daarom waardig Heer van Israël te zijn. Jezus maakt de Farizeeën duidelijk dat de Messias alleen door de Geest van God zowel Heer als zoon van David kan zijn. Het is allemaal 'uit en door God' en niet uit aardse geslachtslijnen, genen of menselijke prestatie: die zijn ijdel en niet in staat Gods Hemelse Koninkrijk te erven. Alleen door de levendmakende heilige Geest van God kan de Mens met God verenigd worden langs de weg van dood en opstanding (wat "incarnatie" genoemd wordt). Die Messias is Jezus zelf, de Koninklijke zoon van David, de gestorven en opgestane geestelijke mens, Beeld en Gelijkenis van God. Hij is de ware Koning-Priester van Israël, die zijn volk heiligt en verheft, en die waardig is om met zijn geheiligde volk voor altijd aan de Rechterhand van God te zitten. Dat is wat gebeurd is met de hemelvaart van Jezus Christus: in en door Hem zal Israël haar roeping vervullen.